Wegingsfactoren proceskostenvergoeding

Op 23 december 2021 deed het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (“CBHO”) uitspraak in een zaak tegen een uitspraak van het College van Beroep voor de Examens (“CBE”) van de Erasmus Universiteit Rotterdam betreffende de hoogte van de proceskostenvergoeding.

Het CBE van de Erasmus Universiteit betoogde dat weliswaar als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak in de administratief beroepsprocedure tot de categorie “gemiddeld” behoort (en dus een wegingsfactor 1 heeft), maar dat er in onderhavige zaak duidelijke redenen waren om af te wijken van de categorie “gemiddeld”.

Het CBHO oordeelt, voor zover relevant, als volgt:

Het College ziet – bij de vraag tot welke categorie een zaak behoort bij de toepassing van de wegingsfactor – geen ruimte voor een indringende toetsing van de kwaliteit van het administratieve beroepschrift zoals door het CBE (blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting) wordt voorgestaan. Dat, zoals het CBE heeft gesteld, de advocaat van appellante niet is verschenen bij de hoorzitting in administratief beroep, is voor de bepaling van de wegingsfactor niet relevant. De proceshandeling van het verschijnen tijdens de hoorzitting speelt, gezien de systematiek van het Besluit proceskosten bestuursrecht (en de daarbij behorende Bijlage), alleen een rol bij de bepaling van het aantal punten. Het vorenstaande betekent dat het CBE de wegingsfactor 1 had moeten toepassen. Dit is ten onrechte niet gebeurd, zodat een te lage proceskostenvergoeding is uitgesproken door het CBE.

Attendering I

Het CBHO schept met voornoemde uitspraak duidelijkheid over de mogelijkheid bij de toepassing van wegingsfactoren de kwaliteit van het administratieve beroepschrift indringend te toetsen. Het voorgaande laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Zo bepaalde immers ook het Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, nr. 14/01037, ECLI:NL:GSHE:2016:1002, r.o. 4.10.

In een opvolgende uitspraak van het Hof ’s -Hertogenbosch van 15 november 2018, nr. 17/00149 en 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6 en in het bijzonder 4.6.4.1. werd dit standpunt bevestigd:

4.6.4.1. (…) De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak (Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, nr. 14/01037, ECLI:NL:GSHE:2016:1002). Ofwel, indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zonodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, van het Bpb.

Het voorgaande zou betekenen dat een CBE in specifieke gevallen alsnog een lagere wegingsfactor zou kunnen uitspreken.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *