Wie draagt het risico bij niet ontvangen e-mail?

In een uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) betreffende een beslissing van het College van Bestuur (“CvB”) van de Universiteit van Amsterdam stond recent ter discussie wie het risico draagt bij niet ontvangen e-mail. In het civiele recht (artikel 3:37 lid 3 Burgerlijk Wetboek) geldt de welbekende leer van de ontvangsttheorie maar hoe zit dat in het hoger onderwijsrecht?

Het CBHO oordeelt als volgt:

De voorzieningenrechter merkt op dat in een geval als hier aan de orde (waarbij de ontvang[s]t van een
e-mail wordt betwist) het op de weg van de verzender ervan (dus: de instelling) ligt om de verzending van de e-mail aannemelijk te maken. Daartoe zou bijvoorbeeld een schermafdruk van de e-mail, met daarin het juiste e-mail adres, kunnen dienen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college van bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de e-mail van 3 mei 2021 aan verzoekster is verzonden. De enkele verwijzing naar verklaringen van docenten is daartoe niet voldoende. In het verlengde hiervan kan niet, althans niet zonder meer, worden vastgesteld dat verzoekster via de e-mail op de hoogte is gebracht van de deadlines van de studiekeuze-activiteit.

Het voorgaande betekent dus dat het op de weg van verzender ligt om de verzending van een e-mail aannemelijk te maken.

Attendering I

Bovenstaande uitspraak ligt in het verlengde van een andere uitspraak van het CBHO van 18 augustus 2020, zaaknr. 2020/068 waarin werd overwogen dat bij gebruik van een onjuist e-mail adres terwijl in de bestreden beslissing zowel het post-adres als het (juiste) e-mailadres wordt vermeld waarnaar het bezwaarschrift kan worden verstuurd, dit voor risico komt van de student. Dat dit het gevolg zou kunnen zijn van medicijngebruik of dat er geen automatische ontvangstbevestiging wordt verzonden leidt niet tot ander oordeel.

Attendering II

De voorzieningenrechter maakt in onderhavige uitspraak ook een interessante opmerking ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende een bezwaarschrift en dus bij de geschillenadviescommissie ex artikel 7.63a van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (“WHW”).

Het CBHO overweegt daartoe, voor zover relevant, als volgt:

Tijdens de zitting heeft het college van bestuur toegelicht dat het studenten soms (al dan niet op basis van een voorlopige voorziening) wordt toegestaan om te studeren, hangende een bezwaarschrift tegen een afwijzing van een verzoek om inschrijving, om – indien het bezwaar gegrond zou zijn – te voorkomen dat de student studievertraging oploopt. De voorzieningenrechter merkt op dat dit niet ongebruikelijk is.

De voorzieningenrechter overweegt, gezien deze toelichting van het college van bestuur, dat verzoekster aan de omstandigheid dat zij, ondanks de afwijzing van haar verzoek tot inschrijving, door docenten in staat is gesteld de opleiding aan te vangen en tentamens te doen, niet de gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen dat zij alsnog zou worden ingeschreven. Verder doet de omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat het college van bestuur op het bezwaar heeft beslist, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, evenmin gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan dat verzoekster alsnog zou worden ingeschreven. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is dus geen sprake.

Het voorgaande is interessant omdat, anders dan bij een procedure bij het College van Beroep voor de Examens (“CBE”), de geschillenadviescommissie ex artikel 7.63a WHW weliswaar een versnelde behandeling kent bij onverwijlde spoed, maar niet de mogelijkheid heeft een voorlopige voorziening te treffen (vgl. art. 7:61 lid 6 WHW en art. 7.63a lid 4 WHW).

Een link naar de uitspraak van het CBHO tref je hier aan

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *